Anticoagulans dat direct aangrijpt op de stollingsfactoren. Intraveneus toegediend is heparine direct werkzaam. Bij toediening in lage dosering heeft het vnl. een indirecte werking. In hogere, therapeutisch werkzame, dosering worden factor Xa en factor IIa (trombine) geneutraliseerd. Door het neutraliseren van factor IIa wordt de omzetting van fibrinogeen in fibrine geremd. Bij de profylactische subcutane toediening wordt alleen factor Xa geneutraliseerd.
De plasmaconcentratie en het effect van ongefractioneerd heparine zijn afhankelijk van de leeftijd. In zuigelingen en jonge kinderen leidt een gelijke dosis tot lagere heparine spiegels en een lager anti-Xa effect dan bij oudere kinderen. (Newall et al. 2010).
De meeste factoren en remmers van de ontwikkeling van het antistollingssysteem bij zowel premature (GA ≥30 weken) als voldragen pasgeborenen bereiken volwassen waarden op de leeftijd van 6 maanden, maar de waarden van contactfactoren (XI, XII, PK, HMWK) bleven nog steeds significant lager dan de volwassen waarden. Een van de uitzonderingen is proteïne C, aangezien deze waarden laag blijven op de leeftijd van 6 maanden. Er waren echter enkele factoren die verhoogd waren bij de geboorte en in de postnatale periode vergeleken met volwassen waarden: FVIII, vWF en de trombineremmer x2M. De APTT was verlengd tijdens de eerste 6 levensmaanden. De PT was vergelijkbaar met die van volwassenen, hoewel er variabiliteit was en deze verkortte bij pasgeborenen {Andrew 1988; Andrew 1987].
Een gemiddeld hogere klaring, groter distributievolume en kortere halfwaardetijd zijn gevonden in 25 prematuur geboren babies (McDonald et al 1981)
Leeftijd | 25-28 weken GA1 (n=10) | 29-32 weken GA1 (n=7) | 33-36 weken GA1 (n=8) | 6 maanden -15,5 jaar2 |
Volwassnen (n=8)1 |
T½ min | 41,6 | 35,5 | 35,5 | 45,6 | 63,3 (30-180)* |
Klaring (mL/kg/min) | 1,49 | 1,43 | 1,37 | 0,6 | 0,43 |
Vd (mL/kg) | 81 | 73,3 | 57,8 | 37,3 | 36,6 |
Tabel 1: De gemiddelde PK van heparine bij pasgeborenen, kinderen en volwassenen.
*De halfwaardetijd neemt toe met het verhogen van de dosis.1: McDonald et al 1981
2: Newall et al. 2009
Inj.vlst. (Na-zout) 5000 IE/ml, (bevat als conserveermiddelen benzylalcohol)
Diverse doorgeleverde bereidingen: inj./inf. vlst. (Na-zout) 50 IE/ml, 100 IE/ml, 150 IE/ml, 200 IE/ml, 250 IE/ml, 400 IE/ml, 500 IE/ml, 520.8 IE/ml, 600 IE/ml, 1000 IE/ml
Ga snel naar:
Behandeling van trombo-embolien |
---|
|
Heparineslot |
---|
|
Trombose profylaxe bij patiënten met een risico op trombose (combinatie van risicofactoren zoals een centraal veneuze katheter, chirurgie, immobilisatie, intensive care enz.) |
---|
|
Trombose profylaxe bij patiënten die een hartkatheterisatie ondergaan |
---|
|
ECMO heparinisatie |
---|
|
GFR ≥10 ml/min/1.73m2: aanpassing van de dosering is niet nodig.
GFR <10 ml/min/1.73m2: een algemeen advies kan niet worden gegeven.
Heparine kan tijdens dialyse gebruikt worden.
Bloedingen, HITT syndroom (heparine geinduceerde trombocytopenie en trombose)
Vaak (1-10%): hemorragie, hematoom. Erytheem. Verhoogde transaminasewaarden.
Soms (0,1-1%): trombocytopenie (waaronder HIT type I of type II). Anafylactische reactie, overgevoeligheid. Huiduitslag (bv. erythemateus, gegeneraliseerd, maculeus, (maculo)papuleus), urticaria, jeuk, huidnecrose, alopecia. Osteoporose (bij langdurige behandeling). Priapisme. Hyperkaliëmie. Reacties op de injectieplaats. Verlengde geactiveerde partiële tromboplastinetijd (APTT) buiten de therapeutische waarden.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Formuleringen die benzylalcohol bevatten mogen niet toegediend worden aan prematuren of pasgeborenen.
Bij significant risico op bloedingen niet geven of dosis reduceren. Monitoren trombocyten.
Cave: bij overdosering protamine toedienen.
Heparine geïnduceerde trombocytopenie (HIT): Vanwege de kans op HIT type II het aantal trombocyten bepalen vóór het begin van de behandeling, en vervolgens elke 2-3 dagen (te beginnen op dag 4) tot dag 14 (of totdat heparine wordt gestopt). Bij ontwikkeling van HIT type II (meestal binnen 5-14 dagen na de eerste dosis, een 'rapid-onset' is mogelijk bij eerdere blootstelling aan heparine) heparine staken. Bij een klinisch significante trombocytopenie eerst een in vitro aggregatietest met heparine uitvoeren voordat behandeling ingesteld wordt; een positieve test is een contra-indicatie voor heparine. Trombocytenwaarden normaliseren gewoonlijk binnen 3-4 weken na staken van de behandeling.
Hyperkaliëmie: Heparine kan door onderdrukken van de aldosteronsecretie hyperkaliëmie veroorzaken (meestal reversibel), vooral bij diabetes mellitus, chronische nierinsufficiëntie, metabole acidose, een verhoogde plasmaspiegel voor het begin van de behandeling, combinatie met andere plasmakaliumverhogende geneesmiddelen en een langdurige behandeling met heparine. Bij risicopatiënten voor het begin van de behandeling en daarna regelmatig de kaliumspiegel bepalen.
I.m.-injecties: Gedurende de behandeling met heparine geen i.m.-injecties toedienen, vanwege de kans op bloedingen.
Neuraxisblokkade: Bij gebruik van spinale/epidurale anesthesie of spinale punctie tijdens profylactische behandeling is er kans op epidurale of spinale hematomen met kans op langdurige of permanente verlamming. Er is meer kans op deze complicaties bij gebruik van een post-operatieve epidurale/spinale verblijfskatheter of gelijktijdig gebruik van andere geneesmiddelen die de hemostase beïnvloeden. Aanbrengen of verwijderen van een epidurale of spinale katheter uitstellen tot 4-6 uur na de laatste intraveneuze dosis heparine voor tromboseprofylaxe, de volgende dosis mag pas minimaal 1 uur na aanbrengen of verwijderen (weer) gegeven worden. Bij behandeldoseringen van heparine het aanbrengen of verwijderen van de katheter tevens uitstellen tot 4-6 uur na de intraveneuze toediening van heparine of 8-12 uur na de laatste subcutane toediening van heparine. Extra voorzichtig zijn als er ook andere anticoagulantia worden gebruikt. Indien tijdens de regelmatige controle een neurologische beschadiging wordt opgemerkt, is dringend decompressie van het ruggenmerg nodig.
Hemorragie: De belangrijkste bijwerking van heparine is een bloeding. Het risico hierop kan worden verkleind door zorgvuldige controle van de therapie op geleide van stollingsonderzoek bijvoorbeeld de geactiveerde partiële tromboplastinetijd (APTT). Voorzichtig bij toediening aan patiënten met meer kans op een bloeding.
Schildklieronderzoek kan worden beïnvloed.
Niet beoordeeld: er zijn aanwijzingen dat intraveneus toegediend nitroglycerine de werking van heparine kan verminderen.
Interacties heparinegroep algemeen:
Relevant:
De bloedingsneiging neemt toe bij combinatie met acalabrutinib, ibrutinib of zanubrutinib.
Niet beoordeeld:
De anticoagulerende werking wordt versterkt door andere antitrombotica.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
VITAMINE K-ANTAGONISTEN | ||
---|---|---|
B01AA07 | ||
Marcoumar
|
B01AA04 |
HEPARINEGROEP | ||
---|---|---|
Fragmin
|
B01AB04 | |
Orgaran
|
B01AB09 | |
B01AB05 | ||
Heparine Leo
|
B01AB01 | |
Fraxiparine, Fraxodi
|
B01AB06 | |
Innohep
|
B01AB10 |
TROMBOCYTENAGGREGATIEREMMERS EXCL HEPARINE | ||
---|---|---|
Aspirine, Aspro, Alka-Seltzer (acetylsalicylzuur), Ascal (carbasalaatcalcium)
|
B01AC06 | |
Plavix, Grepid, Iscover
|
B01AC04 | |
Flolan, Veletri
|
B01AC09 |
ENZYMEN | ||
---|---|---|
Actilyse, Actilyse Cathflow
|
B01AD02 | |
Medacinase
|
B01AD04 |
DIRECTE TROMBINEREMMERS | ||
---|---|---|
Pradaxa
|
B01AE07 |
OVERIGE ANTITHROMBOTICA | ||
---|---|---|
Defitelio
|
B01AX01 |
DIRECTE REMMERS VAN FACTOR XA | ||
---|---|---|
Xarelto
|
B01AF01 |