Antisense-oligonucleotide dat wordt toegepast bij de aandoening 5q spinale musculaire atrofie (SMA); een progressieve neuromusculaire aandoening veroorzaakt door mutaties in het 'survival'-motorneuron(SMN)1-gen op chromosoom 5q. Hierbij maakt het SMN1-gen geen functioneel SMN-eiwit aan. Het nabij op het chromosoom gelegen SMN2-gen (een reserve-gen) is wel normaal echter produceert dit slechts kleine hoeveelheden functioneel SMN-eiwit (ca. 10 %). De andere 90% van het eiwit dat het SMN2-gen maakt wordt snel afgebroken omdat het niet werkzaam is. Het gevolg is dat er bij SMA een tekort aan goed functionerend SMN-eiwit ontstaat. Aangezien het SMN-eiwit essentieel is voor motorneuronen, leidt een tekort hieraan bij SMA tot zwakte van de spieren in de schouders, heupen, bovenbenen en bovenrug en soms in longen en de spieren die worden gebruikt bij het slikken. SMA is een aandoening met een klinisch spectrum waarbij de ernst van de aandoening gerelateerd is aan een lager aantal kopieën van het SMN2-gen en een jongere leeftijd waarop de symptomen zich voor het eerst voordoen.
Nusinersen verbetert de werking van SMN2. Op celniveau bindt het aan een 'intronic splice silencing site' (ISS-N1) in intron 7 van het SMN2 pre-mRNA. Dit verhoogt de mate van inclusie van exon 7 in het SMN2 mRNA transcript. De binding van nusinersen aan het betreffende ISS-N1 brengt een dislocatie teweeg van splicing-factoren die normaliter de mate van splicing onderdrukken. Dit leidt tot het behoud van exon 7 in het SMN2 mRNA, waardoor vervolgens translatie van het functionele SMN-eiwit van volledige lengte kan plaatsvinden.
Tmax (mediaan (range)): 1,7 - 6,0 uur
T1/2 (gemiddeld): 135 - 177 dagen
Injvlst 2,4 mg/ml
5q spinale spieratrofie (SMA) |
---|
Er zijn geen gegevens bekend over doseeraanpassing bij nierfunctiestoornissen.
Zeer vaak (> 10%): hoofdpijn, rugpijn. Braken. Deze bijwerkingen kunnen worden beschouwd als gerelateerd aan de lumbaalpunctie, ofwel als manifestaties van postlumbaalpunctiesyndroom.
Verder zijn gemeld: verschijnselen passend bij (communicerende) hydrocefalie. Complicaties in verband gebracht met lumbaalpunctie, waaronder ernstige infectie zoals meningitis. Ook aseptische meningitis en overgevoeligheid (bv. angio-oedeem, urticaria, huiduitslag) zijn waargenomen. Vorming (bij ca. 4% van de personen) van antigeneesmiddel-antilichamen (ADA's), zonder invloed op bijwerkingen. Bij vorming van ADA's is de respons in sommige gevallen aanhoudend, en in andere gevallen van voorbijgaande aard.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Laboratoriumonderzoek (bloedplaatjes, stollingsfunctie) verrichten vóór de toediening, indien klinisch geïndiceerd, met oog op de melding van trombocytopenie (waaronder acute ernstige trombocytopenie) en afwijkingen in de coagulatie bij andere antisense-oligonucleotiden.
Toediening: Afhankelijk van de klinische toestand van de patiënt kan sedatie aangewezen zijn rondom de toediening. Overweeg echoscopie of andere beeldvormende technieken, met name bij jongere patiënten of indien er sprake is van scoliose. Er is kans op bijwerkingen die verband houden met de punctie (hoofdpijn, rugpijn, braken, infecties als meningitis).
Opeenhoping hersenvocht: tijdens de behandeling kunnen verschijnselen passend bij (communicerende) hydrocefalie ontstaan zoals aanhoudend braken of hoofdpijn, onverklaarbare verandering van het bewustzijn (hangerig, veel slapen, minder alert reageren). Laat de patiënt zich onmiddellijk melden wanneer deze symptomen zich voordoen en sluit een verhoogde druk door cerebrospinaal vocht en een infectie uit alvorens hydrocephalus vast te stellen. Overweeg de noodzaak van een ventriculoperitoneale shunt (VPS). De werkzaamheid en veiligheid van nusinersen bij patiënten met een VPS zijn niet vastgesteld; daarom dergelijke patiënten nauwgezet volgen als wordt besloten de behandeling voort te zetten.
Nusinersen is niet onderzocht bij patiënten met aanzienlijke hypotonie en ademhalingsfalen bij de geboorte; deze patiënten ervaren mogelijk geen klinisch betekenisvol voordeel vanwege een ernstige deficiëntie van het SMN-eiwit.
Renale toxiciteit is waargenomen bij de toediening van andere antisense-oligonucleotiden. Op klinische indicatie wordt aanbevolen het eiwitgehalte in de urine te bepalen (bij voorkeur op een monster van de eerste ochtendurine). Overweeg bij een aanhoudend verhoogd eiwitgehalte in de urine verdere evaluatie hiervan.
Geen interacties verwacht op basis van het geneesmiddelmetabolisme.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
OVERIGE MIDDELEN BIJ ZIEKTEN VAN HET SKELETSPIERSTELSEL | ||
---|---|---|
Translarna
|
M09AX03 | |
Zolgensma
|
M09AX09 | |
Evrysdi
|
M09AX10 |