Klasse Ic anti-arrhythmicum. Het verhoogt de prikkeldrempel van het hart, vertraagt de prikkelgeleiding en verlengt de refractaire periode.
T1/2 = Bij neonaten is (bij toediening aan de moeder) de eliminatiehalfwaardetijd verlengd tot ong. 29 uur, bij kinderen tot 1 jaar bedraagt de eliminatiehalfwaardetijd 11-12 uur, bij kinderen van 1 tot 12 jaar bedraagt de eliminatiehalfwaardetijd 8 uur. De therapeutische plasmaconcentratie bedraagt 0.2-1 mg/l.
Oraal
<12 jaar Off-label
>12 jaar On-label
Tablet (acetaat) 50 mg, 100 mg
Capsule met gereguleerde afgifte (acetaat) 50 mg, 100 mg, 150 mg, 200 mg
Inj.vlst. (acetaat) 10 mg/ml. De injectievloeistof kan oraal toegediend worden
Drank 1 mg/ml, 10 mg/ml
Supraventriculaire ritmestoornissen, levensbedreigende ventriculaire ritmestoornissen |
---|
|
De dosering dient bij patiënten met nierfunctiestoornissen aangepast te worden. Er zijn geen aanwijzingen beschikbaar hoe de dosering aangepast dient te worden.
Plasmaspiegels boven 0,7 – 1,0 mg/l zijn geassocieerd met toename van de kans op het optreden van bijwerkingen.
Hypotensie, tintelende vingers, visusklachten, haaruitval, verlenging van het QTc-interval. Pro-aritmische effecten vooral bij patiënten met structureel hartlijden en/of slechte linkerkamerfunctie. Bradycardie, wijder QRS-complex, negatieve inotropie, misselijkheid, overgeven, periorale paresthesie, ECG veranderingen, bewustzijnsverlies na inspanning waarschijnlijk door ventriculaire tachycardie. Slaperigheid, psychiatrische problemen. Afwijkend ECG en tremoren zijn gezien bij een hoge dosering.
Bij opvallend meer of ernstiger bijwerkingen kan sprake zijn van een CYP2D6-polymorfisme.
Zeer vaak (> 10%): duizeligheid, draaierigheid, licht gevoel in het hoofd (vaak van voorbijgaande aard). Visusstoornis (diplopie, wazig zien).
Vaak (1-10%): pro-aritmie (bij structurele hartaandoening). Dyspneu. Asthenie, vermoeidheid, koorts, oedeem.
Soms (0,1-1%): afname rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes. Bij atriumfibrilleren een 1:1 AV-geleiding met toename hartritme. Misselijkheid, braken, obstipatie, diarree, buikpijn, verminderde eetlust, dyspepsie, flatulentie. Allergische dermatitis (incl. huiduitslag), alopecia.
Zelden (0,01-0,1%): hallucinaties, depressie, verwardheid, angst, amnesie, slapeloosheid. Paresthesie, ataxie, hypo-esthesie, hyperhidrose, syncope, tremor, blozen, slaperigheid, hoofdpijn, perifere neuropathie, convulsie, dyskinesie. Oorsuizen, vertigo. Pneumonitis. Stijging van leverenzymwaarden (met of zonder geelzucht). Ernstige urticaria.
Zeer zelden (< 0,01%): toegenomen antinucleaire antistoffen met en zonder systemische ontsteking. Corneale neerslag. Fotosensibilisatie.
Verder zijn gemeld: dosisgerelateerde toename van het PQ- en QRS-interval, veranderde hartstimulatie('pacing')-drempel, tweede- en derdegraads AV-blok, hartstilstand, bradycardie, (congestief) hartfalen, pijn op de borst, hypotensie, myocardinfarct, palpitaties, sinusarrest, tachycardie, ventriculaire fibrillatie. Tot uiting komen van een reeds bestaand Brugada-syndroom. Longfibrose, interstitiële longaandoening. Leverfunctiestoornis. Artralgie, myalgie.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Verlengd QTc-interval, asymptomatische en niet ernstige symptomatische ventriculaire aritmie, myocardinfarct in de anamneses (tenzij aritmie levensbedreigend is).
Asymptomatische en niet ernstige symptomatische ventriculaire aritmieën. Doorgemaakt myocardinfarct, tenzij in geval van levensbedreigende aritmieën. Tweede en derdegraads AV-blok, bundeltak- of distaal gelegen blok of verminderde prikkelbaarheid, tenzij een programmeerbare pacemaker beschikbaar is; ernstig of manifest hartfalen. Langer bestaand atriumfibrilleren dat niet eerder behandeld is. Hemodynamische significante hartklepziekten. Niet-programmeerbare pacemaker, vanwege het prikkeldrempelverhogend effect, waardoor de ventrikelrespons kan wegblijven. Bij een programmeerbare pacemaker of programmeerbare 'pacing'-elektroden is voorzichtigheid geboden.
De behandeling met flecaïnide dient klinisch te worden ingesteld en doseringsaanpassingen dienen klinisch doorgevoerd te worden onder controle van ECG en plasmaspiegel.
De dosering dient bij patiënten met lever- of nierfunctiestoornissen aangepast te worden. Plasmaspiegels boven 0,7 – 1,0 mg/l zijn geassocieerd met toename van de kans op het optreden van bijwerkingen.
Melk- en melkproducten kunnen de resorptie van flecaïnide verminderen, het verdient de voorkeur om flecaïnide een half uur voor de voeding of 2 uur na de voeding toe te dienen. Indien dit praktisch niet mogelijk is, wordt aangeraden flecainide altijd op eenzelfde moment t.o.v. de voeding in te nemen zodat de invloed van de interactie geen variabel effect heeft op de spiegel. Voorzichtigheid is geboden bij het veranderen van het voedselpatroon waarbij inname van melk- en melkproducten verminderd wordt (plasmaspiegel van flecaïnide kan verhoogd worden)
Bij opvallend weinig werkzaamheid of bij meer of ernstiger bijwerkingen kan sprake zijn van een CYP2D6-polymorfisme. Niet gebruiken bij structurele hartaandoening of een abnormale linkerventrikelfunctie. Bij behandeling van asymptomatische ventriculaire aritmieën na een myocardinfarct kan de mortaliteit toegenomen zijn. Bij een organische cardiomyopathie, met name bij een myocardinfarct in de voorgeschiedenis, flecaïnide alleen initiëren als andere anti-aritmica die niet behoren tot klasse 1C ineffectief zijn of niet worden verdragen én als non-farmacologische therapie niet geïndiceerd is. Voorzichtig toepassen bij acuut atriumfibrilleren na hartchirurgie.
Vóór toediening: de elektrolythuishouding normaliseren en ernstige hypotensie of bradycardie behandelen. ECG en plasmaspiegels nauwlettend controleren bij het instellen van de behandeling en bij dosisaanpassingen. ECG-controle één keer per maand en langetermijn-ECG elke drie maanden; bij aanvang van de behandeling of bij dosisverhoging elke 2–4 dagen een ECG maken. Bij doseringsrestricties (zie Doseringen) tevens in week 2 en 3 een ECG maken om de dosering te controleren.
Voorzichtig bij een permanente pacemaker of tijdelijke hartstimulatie-elektroden, vanwege verhoging van de endocardiale hartstimulatiedrempel. Niet gebruiken bij bestaande verminderde prikkelbaarheid of een niet-programmeerbare pacemaker tenzij er geschikte hartstimulatieapparatuur beschikbaar is. Soms kunnen problemen met defibrilleren optreden, vaak bij een reeds bestaande hartaandoening met hartvergroting, myocardinfarct in de voorgeschiedenis, arteriosclerotische hartaandoening en hartfalen.
Bij lever- en nierinsufficiëntie alleen gebruiken onder zorgvuldige controle van de plasmaspiegel (spiegels boven 0,7–1 mg/l vermeerderen de kans op bijwerkingen); bij voorkeur niet gebruiken bij ernstige leverinsufficiëntie.
Interacties bij kinderen
Melk- en melkproducten kunnen de resorptie van flecaïnide verminderen, het verdient de voorkeur om flecaïnide een half uur voor de voeding toe te dienen. Indien dit praktisch niet mogelijk is, wordt aangeraden flecainide altijd op eenzelfde moment t.o.v. de voeding in te nemen zodat de invloed van de interactie geen variabel effect heeft op de spiegel/spiegelbepaling. (zie ook Waarschuwingen en voorzorgen bij kinderen).
Relevant:
Afname flecaïnide: de plasmaconcentratie kan dalen door efavirenz, etravirine en nevirapine.
Toename flecaïnide: de concentratie stijgt door cimetidine, cobicistat en krachtige CYP2D6-remmers.
Overig effect: combinatie met ritonavir of tipranavir wordt ontraden.
Flecaïnide kan het QTc-interval verlengen, het risico op ernstige hartritmestoornissen is verhoogd bij combinatie met andere middelen waarbij ernstige hartritmestoornissen zoals torsade de pointes zijn gemeld.
Niet beoordeeld: de plasmaconcentratie kan stijgen door cimetidine en CYP2D6-remmers.
De eliminatiesnelheid kan met ong. 30% toenemen door enzyminductoren, zoals carbamazepine, fenobarbital en fenytoïne.
De plasmaconcentratie kan dalen door roken.
De plasmaconcentratie van digoxine kan met ong. 15% stijgen.
Combinatie met propranolol kan tot verhoging van de plasmaconcentratie van beide stoffen leiden, met als gevolg versterking van het negatief-inotrope effect. In combinatie met sotalol is bradycardie en AV-block gemeld.
Bij combinatie met antipsychotica is het risico op aritmie verhoogd.
Interacties Anti-arrhythmica algemeen:
Relevant: antiaritmica klasse IA en III, en flecaïnide kunnen het QTc-interval verlengen en torsade de pointes is gemeld, het risico hierop is verhoogd bij combinatie met andere middelen waarbij torsade de pointes is gemeld. Zie verder inleidende tekst Interactielijsten, QTc-verlengers.
Niet beoordeeld: bij antiaritmica klasse IA en III kan het QTc-interval ook extra worden verlengd bij combinatie met middelen die hypokaliëmie kunnen veroorzaken (zoals amfotericine B intraveneus, corticosteroïden, thiazidediuretica en sommige laxantia).
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
ANTI-ARITMISCHE MIDDELEN KLASSE IA | ||
---|---|---|
C01BA01 |
ANTI-ARITMISCHE MIDDELEN KLASSE IC | ||
---|---|---|
C01BC03 |
ANTI-ARITMISCHE MIDDELEN KLASSE III | ||
---|---|---|
Cordarone
|
C01BD01 |