Insuline verlaagt de bloedglucose, door de opname van glucose door de cellen te verhogen en de afgifte van glucose door de lever te verlagen; het bevordert de glycogeenvorming en vermindert de gluconeogenese. Daarnaast bevordert insuline de eiwitsynthese en remt het de lipolyse (regulering van de mobilisatie van vet uit depots).
Er is hier op dit moment nog geen informatie over beschikbaar.
Diabetes mellitus, insuline afhankelijk: On-label
Apidra
Inj.vlst. 100 E/ml
Inj.vlst. "solostar" 100 E/ml
Humalog
Inj.vlst. 100 E/ml
Inj.vlst. "kwikpen" 100 E/ml, 200 E/ml
Novorapid
Inj.vlst. 100 E/ml
Inj.vlst. "flexpen" 100 E/ml
Inj.vlst. "penfill" 100 E/ml
Inj.vlst. "pumpcart" 100 E/ml
Diabetes Mellitus, insuline afhankelijk |
---|
|
Bij verminderde nierfunctie kan de insulinebehoefte afnemen. De dosering wordt hierbij ingesteld op basis van bloedglucosemetingen.
Bijwerkingen bij kinderen zijn gelijk aan bijwerkingen bij volwassen. Lipodystrofie op de injectieplaats wordt vaker gezien bij kinderen dan bij volwassenen
Insuline aspart:
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Soms (0,1–1%): reacties op de injectieplaats, zoals roodheid, pijn, blauwe plekken, jeuk, zwelling, urticaria, ontsteking (meestal voorbijgaand na enkele dagen tot weken). Voorbijgaande refractiestoornissen en oedeem bij start van de behandeling. Tijdelijke verergering van diabetische retinopathie na abrupte verbetering van de glykemische regulatie. Lokaal lipodystrofie, vooral bij herhaalde injectie op dezelfde plaats.
Zelden (0,1–0,01%): acute perifere neuropathie (m.n. bij een snelle verbetering van de glucoseregulatie), die meestal reversibel is.
Zeer zelden (< 0,01%): gegeneraliseerde allergische reacties op de insuline, variërend van urticaria of gastro-intestinale klachten tot levensbedreigende anafylactische shock met o.a. bronchospasme, larynxoedeem en circulatoire collaps.
Insuline glulisine
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Vaak (1–10%): lokale overgevoeligheidsreacties, zoals roodheid, pijn, jeuk, zwelling, urticaria, ontsteking (meestal voorbijgaand na enkele dagen tot weken).
Soms (0,1–1%): systemische overgevoeligheidsreacties, waaronder gegeneraliseerde huiduitslag, allergische huidontsteking en jeuk, benauwdheid op de borst, ademnood.
Zelden (0,01–0,1%): lipodystrofie op de injectieplaats.
Verder is gemeld: hyperglykemie, waaronder gevallen leidend tot diabetische ketoacidose bij het gebruik van pompsystemen.
Insuline lispro:
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Vaak (1–10%): lokale overgevoeligheidsreacties, zoals roodheid, jeuk en zwelling (meestal voorbijgaand na enkele dagen tot weken).
Soms (0,1–1%): lokale lipodystrofie, vooral bij herhaalde injectie op dezelfde plaats.
Zelden (0,1–0,01%): gegeneraliseerde allergische reacties, variërend van urticaria, erupties of gastro-intestinale klachten tot levensbedreigende anafylactische shock met o.a. bronchospasme, larynxoedeem en circulatoire collaps.
Verder is gemeld: oedeem, in het bijzonder als voorafgaande slechte metabole controle werd verbeterd door intensieve insulinetherapie.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Bij nier- of leverinsufficiëntie de bloedglucosespiegel vaker controleren. Verandering van insulinebehoefte treedt op bij verandering van het maaltijdschema, (onverwachte) zware fysieke inspanning, het ontstaan van stress–situaties zoals ziekten (bv. griep) en emotionele gebeurtenissen, en verder bij bijkomende aandoeningen die de werking van nieren, lever, bijnier, hypofyse of de schildklier beïnvloeden. Hypoglykemie treedt mogelijk eerder op bij snelwerkende insulineanalogen dan bij oplosbare humane insuline. Bij een sterke verbetering van de bloedglucose-instelling door een intensieve insulinetherapie, bij overschakeling op een ander type insuline, bij een lange historie van diabetes of een diabetische zenuwaandoening en bij ouderen kunnen de vroege waarschuwingssignalen van hypoglykemie anders worden waargenomen of zelfs verdwijnen. Bij normale of verlaagde waarden van geglycosyleerd hemoglobine denken aan terugkerende, niet-onderkende (vooral nachtelijke) episoden van hypoglykemie. Intensiveer – vanwege de kans op ernstige complicaties – de controle op hypoglykemie bij een significante stenose van coronaire arteriën of van de bloedvaten die de hersenen van bloed voorzien en bij (onbehandelde) proliferatieve retinopathie. Een abrupte verbetering van de bloedglucose-instelling (door intensieve insulinetherapie) kan gepaard gaan met tijdelijke verergering van diabetische retinopathie. Bij inadequate dosering of onderbreken van de behandeling kan vooral bij type 1-diabeten hyperglykemie optreden, met als symptomen dorst, frequente mictie, misselijkheid, braken, sufheid, een rode, droge huid, droge mond en anorexie. Onbehandelde hyperglykemie kan bij type 1-diabetes tot diabetische ketoacidose leiden (adem ruikt naar aceton).
Relevant: niet-selectieve β-blokkers kunnen het herstel uit een hypoglykemie vertragen en bepaalde symptomen van hypoglykemie (hartkloppingen, tachycardie, trillen) maskeren. Andere waarschuwingssignalen van hypoglykemie (zoals hongergevoel, wazig zien, moeite met concentreren, duizeligheid en zweten) blijven bestaan. Tevens kunnen ze tijdens hypoglykemie kortdurend ernstige hypertensie veroorzaken. Tijdens hypoglykemie komt adrenaline vrij dat direct α-receptoren stimuleert (gevolg onder andere vasoconstrictie) en β-receptoren stimuleert (gevolg onder andere vasodilatatie); door toediening van een β-blokker wordt vasoconstrictie niet langer tegengewerkt. Selectieve β-blokkers hebben deze effecten in mindere mate dan niet-selectieve β-blokkers.
Een niet-selectieve β-blokker wordt bij voorkeur vermeden, maar dit is niet altijd mogelijk. De 'veiligheid' van een selectieve β-blokker is relatief; bij hoge doses kan de selectiviteit verloren gaan.
Niet beoordeeld: bepaalde stoffen kunnen de hypoglykemische werking van insuline versterken, zoals ACE-remmers, alcohol, anabole steroïden, orale bloedglucoseverlagende middelen, MAO-remmers, octreotide, lanreotide en hoge doses salicylaten.
Bepaalde stoffen hebben een bloedglucoseverhogend effect, zoals orale anticonceptiva, danazol, diazoxide, adrenaline, glucocorticoïden, thiazide- en lisdiuretica, octreotide, lanreotide, somatropine en sympathicomimetica (hoge doses weeënremmers).
Het instellen op thyreomimetica kan de behoefte aan bloedglucoseverlagende middelen verhogen.
Clonidine kan de symptomen van hypoglykemie verminderen.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
SNELWERKENDE INSULINES VOOR INJECTIE | ||
---|---|---|
Insuman rapid, Actrapid, Humuline regular
|
A10AB01 |
MIDDELLANGWERKENDE INSULINES VOOR INJECTIE | ||
---|---|---|
Insulatard, Humuline NPH, Insuman Basal
|
A10AC01 |
(MIDDEL)LANG- MET SNELWERKENDE INSULINES VOOR INJECTIE | ||
---|---|---|
A10AD06 | ||
Insuline middellangwerkend en (ultra)kortwerkend (combinatie) Humuline (comb), Humalog Mix, Novomix, Mixtard, Actraphane |
A10AD01 |
LANGWERKENDE INSULINES VOOR INJECTIE | ||
---|---|---|
Insuline langwerkend (insuline degludec, insuline detemir, insuline glargine) Tresiba, Levemir, Lantus, Abasaglar, Toujeo |
A10AE |