Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Epoëtine α is een erytropoëse stimulerend middel. Het is immunologisch en biologisch gelijk aan humaan erytropoëtine, dat hoofdzakelijk wordt geproduceerd door de nier als reactie op hypoxie.
Een halfwaardetijd van ongeveer 6,2 tot 8,7 uur is gemeld bij kinderen met chronisch nierfalen na intraveneuze toediening van meerdere doses epoe?tine alfa. Het farmacokinetische profiel van epoe?tine alfa bij kinderen en adolescenten blijkt vergelijkbaar te zijn met dat van volwassenen.
Inj.vlst. 2000 IE/ml, 4000 IE/ml, 10000 IE/ml, 40000 IE/ml
Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij hemodialysepatiënten |
---|
|
GFR ≥10 ml/min/1.73m2: aanpassing van de dosering is niet nodig.
GFR <10 ml/min/1.73m2: een algemeen advies kan niet worden gegeven.
Zeer vaak (> 10%): misselijkheid, braken, diarree. Pyrexie.
Vaak (1-10%): hypertensie, huiduitslag. (Fatale) veneuze of arteriële trombose (zoals diepveneuze trombose, longembolie, retinale trombose, myocardinfarct, TIA, shunttrombose). Hoofdpijn. Hoest. Gewrichtspijn, botpijn, spierpijn, pijn in de extremiteiten. Griepachtige aandoening, reacties op de injectieplaats, perifeer oedeem.
Soms (0,1-1%): convulsies. Luchtwegcongestie. Hyperkaliëmie.
Zeer zelden (< 0,01%): anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell'-aplasie (PRCA), trombocytemie. Ernstige uitslag en blaarvorming van de huid.
Verder zijn gemeld: overgevoeligheid, urticaria, angioneurotisch oedeem, anafylactische reactie, hypertensieve crisis (met encefalopathie en convulsies), porfyrie.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Ongecontroleerde hypertensie. Operatiepatiënten waarbij geen adequate antitrombotische profylaxe gegeven kan worden. Erytrocytaire aplasie bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen in de anamnese. Voor toepassing bij geplande grote orthopedische ingreep waarbij vooraf geen autoloog bloed is verzameld, is gebruik gecontra-indiceerd bij een ernstige aandoening van de kransslagaders, perifere arteriën, a. carotis of de bloedvaten van de hersenen, een (recent) myocardinfarct of CVA. Bij de indicatie 'verhogen van de opbrengst van autoloog bloed': hierbij gelden de standaard contra–indicaties voor predonatieprogramma's van autoloog bloed.
Optreden van ernstige uitslag en blaarvorming van de huid bij gebruik van epoetine in het verleden.
Voorzichtigheid is geboden bij epilepsie, convulsies in de anamnese, of aandoeningen die predisponeren voor epileptische activiteit (zoals infecties van het centraal zenuwstelsel en hersenmetastasen), trombocytose en chronische leverinsufficiëntie. Bij optreden van acute, stekende migraine-achtige hoofdpijn bedacht zijn op een hypertensieve crisis. Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische voorvallen bij gebruik van erytropoësestimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire voorvallen, zoals patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire voorvallen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische voorvallen. Tijdens behandeling de bloeddruk, het trombocytenaantal (gedurende de eerste 8 weken), het Hb-gehalte en de serumelektrolyten controleren. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn. Sluit vóór toediening alle andere oorzaken van anemie (zoals een tekort aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12 , aluminiumintoxicatie, infectie of ontsteking, bloedverlies, hemolyse of beenmergfibrose) uit. Omdat een stijging van de hematocriet meestal gepaard gaat met een daling van de ferritinewaarden in het serum, wordt ijzersuppletie aanbevolen voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een ferritineserumwaarde lager dan 100 nanog/ml en voor alle kankerpatiënten met een transferrineverzadiging lager dan 20%. Ook volwassenen in een autoloog predonatieprogramma en volwassenen die een grote electieve orthopedische ingreep zullen ondergaan, dienen vanaf enkele weken voorafgaand tot het eind van de behandeling met voldoende ijzersuppletie behandeld te worden. Epoëtine α voorzichtig gebruiken bij porfyrie, vanwege een mogelijke verergering van de porfyrie.
Na maanden- tot jarenlange toepassing vnl. bij chronische nierinsufficiëntie via de s.c. toedieningsweg is 'pure red cell'-aplasie (PRCA) gemeld. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-tekort, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een ander erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin. Patiënten met verminderde nierfunctie die epoëtine α via subcutane toediening gebruiken, regelmatig controleren op verminderde werkzaamheid. Bij chronisch nierfalen werd meer kans op overlijden of ernstige cardiovasculaire incidenten aangetoond bij hemoglobinewaarden boven de streefwaarde (> 7,5 mmol/l); er is geen voordeel aangetoond van hemoglobinewaarden boven de streefwaarde. Ter preventie van verstopping van het hemodialysesysteem kan verhoging van de heparinedosis tijdens behandeling met epoëtine α noodzakelijk zijn. Vanwege het optreden van shunttrombose bij hemodialysepatiënten, wordt vroege revisie van de shunt en tromboseprofylaxe aanbevolen. Bij chronisch nierfalen de elektrolyten in het serum controleren. Bij hyperkaliëmie deze behandelen en overwegen om de toediening van epoëtine α te onderbreken tot normalisatie van het kaliumgehalte optreedt.
Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is niet aangetoond dat epoëtinen de totale overleving verbeteren of het risico op tumorprogressie verlagen bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie. Bij kankerpatiënten die chemotherapie krijgen, moet een interval van 2–3 weken in acht worden genomen tussen de toediening van epoëtine α en de verschijning van epoëtinegeïnduceerde rode bloedcellen bij het evalueren of een behandeling met epoëtine α is aangewezen (bij transfusierisico).
Bij autologe bloeddonatie dienen de speciale waarschuwingen en voorzorgen van een dergelijk programma (m.n. routinematige volumevervanging) te worden gevolgd.
Omdat bij operatieve ingrepen trombose en vasculaire problemen mogelijk zijn (m.n. bij een onderliggende cardiovasculaire ziekte), epoëtine α niet toepassen bij een initieel Hb-gehalte boven 8,1 mmol/l en tevens zorgdragen voor een adequate antitrombotische profylaxe bij patiënten bij wie een grote electieve orthopedische operatie is gepland. Bij aanleg voor diepveneuze trombose dienen bijzondere voorzorgen te worden getroffen.
Interacties erythropoeitische groeifactoren algemeen
Niet beoordeeld: bij combinatie met ciclosporine of tacrolimus (binden aan erytrocyten) wordt aanbevolen de concentratie van deze middelen te controleren en zo nodig de dosering aan te passen wanneer het Hb-gehalte stijgt.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
OVERIGE MIDDELEN BIJ ANEMIE | ||
---|---|---|
Aranesp
|
B03XA02 | |
NeoRecormon
|
B03XA01 | |
Retacrit
|
B03XA01 | |
B03XA03 |